Op 6 november 2020 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen dat de gemoederen heeft opgeschud. Het is, bij de vaststelling of tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat, niet van belang of partijen de bedoeling hadden een arbeidsovereenkomst te sluiten, aldus de Hoge Raad. Hij lijkt hiermee terug te komen op een ruim 20 jaar eerder gewezen arrest: Groen/Schoevers. Maar is hier werkelijk sprake van een andere lijn? Of had de Hoge Raad het ook toen al “anders bedoeld”?
Het belang van de “kwalificatievraag”
De vraag of een overeenkomst wel of niet een arbeidsovereenkomst is (of bijvoorbeeld een overeenkomst van opdracht) is van groot belang. De arbeidsovereenkomst brengt tal van beschermende bepalingen en (financiële) rechten voor de werknemer met zich mee. Bovendien verplicht de arbeidsovereenkomst tot inhouding en/of afdracht van loonbelasting en premies. Over de vraag of nu wel of niet sprake is van een arbeidsovereenkomst wordt daarom regelmatig geprocedeerd.
De kern van Groen/Schoevers
Het arrest Groen/Schoevers (1997) is hierbij al heel lang belangrijk. In dit arrest heeft de Hoge Raad – samengevat – geoordeeld dat bij de vraag of sprake was van een arbeidsovereenkomst beoordeeld moest worden of aan de kenmerken van een arbeidsovereenkomst werd voldaan. Vervolgens werd daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de vraag of partijen de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst hebben beoogd, alsmede aan de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst.
X/Gemeente Amsterdam: Groen/Schoevers 2.0?
In het arrest van 6 november 2020, X/Gemeente Amsterdam, ging het om een uitkeringsgerechtigde die sinds 2009 werkloos was en een IOAW-uitkering ontving. Via een re-integratiebedrijf is zij plaatsingswerkzaamheden gaan verrichten bij de gemeente Amsterdam. Zij kreeg niet betaald voor deze werkzaamheden, maar ontving, naast het behoud van de IOAW-uitkering, een stimuleringspremie. De uitkeringsgerechtigde stelde na afloop van de plaatsingsperiode dat zij een arbeidsovereenkomst had. De gemeente Amsterdam stelde van niet, onder andere omdat het nooit de bedoeling van partijen was geweest een arbeidsovereenkomst aan te gaan.
De Hoge Raad oordeelt in deze zaak expliciet dat bij de kwalificatievraag (arbeidsovereenkomst of niet) niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Waar het om gaat, volgens de Hoge Raad, is enkel of de overeengekomen rechten en verplichtingen van partijen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
Interessant is nog dat de Hoge Raad hierbij ten overvloede opmerkt dat uit zijn eerdere arrest Groen/Schoevers, door de rechtspraktijk verkeerde conclusies zijn getrokken. De Hoge Raad “wrijft het er even in”.
Wat betekent dit voor de praktijk?
In veel overeenkomsten, bijvoorbeeld in een overeenkomst van opdracht tussen een opdrachtgever en een ZZP’er, is de zin “partijen beogen nadrukkelijk geen arbeidsovereenkomst aan te gaan”, opgenomen. Als we kijken naar de recente uitspraak van de Hoge Raad, lijkt deze zin nu inhoudsloos. De bedoeling van partijen zou er immers niet meer toe doen. Dit zou voor veel ZZP’ers betekenen dat zij alsnog in dienst zijn (met alle wettelijke rechten van dien) en dat met terugwerkende kracht premies en loonheffingen verschuldigd zijn.
Maar wordt de soep echt zo heet gegeten?
Overeenkomst van opdracht is niet ‘automatisch’ een arbeidsovereenkomst
Nee, daar lijkt het niet op. De uitspraak van de Hoge Raad lijkt vooral bedoeld om een zuivere beslisboom neer te zetten. De Hoge Raad onderscheidt hierbij 2 stappen:
1. vaststellen wat partijen precies zijn overeengekomen; en
2. kwalificatie: arbeidsovereenkomst of niet.
De overweging van de Hoge Raad dat de bedoeling van partijen geen rol speelt ziet op de tweede stap. Daar moet dus enkel worden gekeken of de overeenkomst tussen partijen voldoet aan de wettelijke definitie van de arbeidsovereenkomst.
Echter, bij de eerste stap blijft de partijbedoeling wel degelijk een rol spelen. We weten al veel langer dat bij de vaststelling van wat tussen partijen is overeengekomen niet (altijd) de tekst van de overeenkomst doorslaggevend is, maar dat ook gekeken moet worden naar:
“de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.” [de Haviltex-norm].
Om te beoordelen wat partijen nu precies hebben afgesproken dient dus alsnog gekeken te worden naar wat partijen hebben bedoeld. Zodra, met behulp van de Haviltex-norm, is vastgesteld dat sprake is van de elementen arbeid, loon, gedurende zekere tijd, én een gezagsverhouding, dan is er sprake van een arbeidsovereenkomst, onafhankelijk van de vraag of partijen dit beoogd hebben. Anders gezegd: partijen kunnen geen arbeidsovereenkomst afspreken en er vervolgens, met een beroep op de partijbedoeling, een ander etiket op plakken.
Dit komt niet onlogisch voor en sluit ook aan bij rechtspraak van de Belastingrechter en de Centrale Raad van Beroep, die de bedoeling van partijen (ook) niet relevant achten bij de kwalificatievraag. De redenering daar is dat partijen hiermee zelf in de hand hebben of zij premies en belastingen afdragen. Waarom zou dat dan bij de arbeidsrechtelijke bescherming anders moeten liggen?
Niettemin blijft het devies: leg alle rechten en verplichtingen van de partijen goed en duidelijk vast, inclusief de bedoeling die partijen daarbij hebben. Daarnaast gold en geldt dat er uiteindelijk ook echt uitvoering moet worden gegeven aan hetgeen is opgeschreven.
Heeft u hulp nodig bij het opstellen van een overeenkomst of wilt u meer informatie over dit onderwerp? Neem dan contact met ons op.