BestuursrechtVastgoed / Huurrecht

Uitspraak Raad van State 26 augustus 2015 over de Wet Bibob

In ons artikel van 14 april 2015 (klik: hier) berichtten wij dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 11 februari 2015 een belangrijke uitspraak heeft gedaan over de doorwerking van de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, EVRM, in Wet Bibob-zaken.

In ons artikel van 3 juni 2015 (klik: hier) maakten wij melding van de belangrijke uitspraken van de Afdeling van 11 februari 2015 (gelijkstelling technisch sepot aan vrijspraak) en 18 maart 2015 (onschuldpresumptie).

Op 26 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2721) heeft de Afdeling opnieuw, in een door Labré advocaten gevoerde procedure, een voor de praktijk belangrijke uitspraak gedaan in een Wet Bibob-zaak. De uitspraak is met name van belang voor het bepalen van de grootte van het zogeheten ‘wederrechtelijk verkregen voordeel’ en voor de toepassing van het zogeheten ‘zakelijk samenwerkingsverband’.

Casus
In 2013 besloot de burgemeester van Delft om een in 2005 aan een Delftse coffeeshophouder verleende exploitatievergunning voor een coffeeshop in te trekken. Volgens de burgemeester stond de exploitant in een zakelijk samenwerkingsverband met strafbare feiten die waren gepleegd door zijn medevennoot. De strafbare feiten bestonden uit het kweken van hennep (Opiumwet). De burgemeester nam aan dat de medevennoot daar wederrechtelijk voordeel uit had behaald. Volgens de burgemeester bestond er daarom ernstig gevaar dat dit voordeel via de coffeeshop zou worden witgewassen en dat de Opiumwet via de coffeeshop opnieuw zou worden overtreden.

Beoordeling grootte wederrechtelijk verkregen voordeel
De Afdeling beoordeelde eerst of er nog een ernstig gevaar bestond dat het door de medevennoot uit de hennepkweek behaalde voordeel via de exploitatie van de coffeeshop zou kunnen worden witgewassen. De Afdeling overwoog:

Bij de beoordeling en motivering van de grootte van het voordeel kan van belang zijn dat een ontnemingsmaatregel is opgelegd en dat het bedrag (deels) is betaald.
Op 8 maart 2001 is aan [vennoot] een ontnemingsmaatregel opgelegd ter hoogte van € 29.161,73 welke hij op 22 januari 2004 heeft voldaan. Voorts is aan [vennoot] een ontnemingsmaatregel op 18 februari 2010 een ontnemingsmaatregel opgelegd ter hoogte van € 12.324,53. Dat bedrag heeft hij volgens [appellant] vlak voor of na het nemen van het besluit op bezwaar voldaan, maar de betaling ervan was reeds verzekerd doordat op 2 juni 2009 conservatoir beslag was gelegd op het woonhuis van [vennoot]. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank niet onderkend dat de burgemeester zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is dat [vennoot] nog steeds de beschikking heeft over het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat aan [vennoot], ondanks de aan hem opgelegde ontnemingsmaatregelen, minder is ontnomen dan hij heeft verkregen, heeft de burgemeester niet aannemelijk gemaakt.

Gelet hierop heeft de rechtbank evenmin onderkend dat de burgemeester zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gelet op het bibob-advies ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob.

Zakelijk samenwerkingsverband
De burgemeester was ook van oordeel dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunning, gelet op de veroordelingen van de medevennoot voor hennepkweek, zou worden misbruikt om soortgelijke strafbare feiten opnieuw te plegen.

Deze medevennoot was echter feitelijk al jaren niet meer bij de exploitatie betrokken, maar stond nog wel als mede-exploitant op de vergunning vermeld. Op grond van die omstandigheid meende de burgemeester dan ook dat sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband tussen de coffeeshophouder en de medevennoot.

De Afdeling oordeelde echter dat dit zakelijk samenwerkingsverband met de medevennoot in deze zaak niet aan de exploitant kon worden tegengeworpen. De Afdeling constateerde dat de exploitant sinds 2005 er alles aan gedaan had om het zakelijk samenwerkingsverband met de medevennoot te verbreken. De Afdeling stelde vast dat het voor de coffeeshophouder niet mogelijk was om de exploitatievergunning alleen op zijn naam te zetten, omdat dit volgens het uitsterfbeleid van de gemeente zou hebben geleid tot weigering van de vergunning. De coffeeshop kon dus alleen voortbestaan als de voormalige vennoot op papier bij de coffeeshop betrokken zou blijven. De burgemeester had dus geprobeerd de coffeeshophouder klem te zetten tussen het uitsterfbeleid en het zakelijk samenwerkingsverband met de medevennoot.

De Afdeling was van oordeel dat het zakelijk samenwerkingsverband van de Wet Bibob onder deze omstandigheden niet aan de coffeeshophouder kon worden tegengeworpen.

Voor meer informatie of vragen over het bovenstaande kunt u contact opnemen met mr. Ramon Riddermr. Douwe op de Hoek of mr. Stephanie Beaufort van de sectie Bestuursrecht.Heeft u vragen over bovenstaand artikel, neem dan contact op met mr. Tim Boer, mr. Stephan Kloosterman, mr. Stefan Pentinga, mr. Nathalie Berenschot of mr. Siegrid Reitsma van de sectie Vastgoed.

Labré advocaten stelt haar nieuwsberichten zorgvuldig samen op basis van de op dat moment geldende regelgeving. Onze nieuwsberichten kunnen door de actualiteit worden achterhaald en hebben een algemeen karakter waardoor zij niet als juridisch advies kunnen worden beschouwd.

Dit artikel delen: