Bestuursrecht

Correctie op relativiteitsvereiste in het bestuursrecht:meer mogelijkheden voor bedrijven om concurrent te weren?

In een van onze eerdere nieuwsbrieven hebben wij gewezen op de invoering van het zogenaamde relativiteitsvereiste in het bestuursrecht. Dit – per 1 januari 2013 ingevoerde – vereiste komt er op neer dat een beroep van een belanghebbende op een specifieke regel niet tot vernietiging van een besluit kan leiden, indien deze regel er niet toe strekt om de belangen te beschermen van degene die zich daarop beroept. Zo heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in een uitspraak van 5 augustus 2015 nog overwogen dat het beroep van twee concurrerende supermarkten op artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (dat strekt tot bevordering van zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder het voorkomen van onnodig ruimtebeslag, en het voorkomen van onaanvaardbare leegstand) op grond van het relativiteitsvereiste niet kon worden gehonoreerd.  

Het relativiteitsvereiste is al – veel – langer bekend in het civiele recht. Anders dan in het bestuursrecht kent het civiele recht een nuancering op het relativiteitsvereiste, namelijk de zogenaamde correctie Langemeijer. Dit houdt kort gezegd in dat een handeling die in strijd is met een geschreven rechtsregel die niet de belangen van eiser beschermt, ook in strijd kan zijn met een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die wél de belangen van eiser beschermt. Op het ontbreken van een soortgelijke correctie in het bestuursrecht is vanuit de rechtspraktijk de nodige kritiek gekomen. Kennelijk heeft de Afdeling zich deze kritiek aangetrokken. Recent heeft de Afdeling in een procedure waarbij een concurrerende bouwmarkt zich heeft beroepen op het niet kunnen voldoen aan diverse veiligheidsnormen door een mogelijk nieuw te vestigen bouwmarkt gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de staatsraad advocaat-generaal te vragen of, net als in het civiele recht, een soortgelijke correctie op het relativiteitsvereiste in het bestuursrecht zou moeten gelden.  

Het is geen vanzelfsprekendheid dat  een correctie op het relativiteitsvereiste zal worden doorgevoerd. Bij de invoering van het relativiteitsvereiste in het bestuursrecht heeft de wetgever namelijk overwogen slechts beperkte ruimte te zien voor een correctie Langemeijer in het bestuursrecht. De achterliggende gedachte daarbij is dat ieder wettelijk voorschrift per definitie mede de rechtszekerheid beoogt te dienen, maar het niet zo kan zijn dat het relativiteitsvereiste langs deze weg goeddeels van zijn werking zou kunnen worden beroofd.

Desondanks heeft de staatsraad advocaat-generaal in zijn advies van 2 december 2015 geconcludeerd dat het relativiteitsvereiste in het bestuursrecht dient te worden gecorrigeerd, in die zin dat “de schending van een wettelijke norm die niet de bescherming beoogt van de belangen van een belanghebbende, kan bijdragen tot het oordeel dat het vertrouwensbeginsel of gelijkheidsbeginsel is geschonden”. Deze beginselen beogen immers wel de belangen van belanghebbenden te beschermen.

Uit het advies volgt dat een bedrijf (maar ook een omwonende) een geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, indien aannemelijk wordt gemaakt dat een bevoegd persoon (bij het bestuursorgaan) concrete verwachtingen heeft gewekt dat het bedrijf zou worden beschermd door de wettelijke norm. Voorts volgt uit het advies dat voor een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel een bedrijf aannemelijk moet maken dat het in een vergelijkbare situatie zit als een concurrerend bedrijf wat wettelijke voorschriften en feiten betreft. Ook moet het bedrijf daadwerkelijk benadeeld zijn doordat zijn concurrent niet aan dezelfde verplichtingen hoeft te voldoen doordat de wettelijke norm wordt geschonden.  

Gelet op de ‘strenge’ eisen welke door de staatsraad advocaat-generaal zijn geformuleerd voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel respectievelijk het gelijkheidsbeginsel door concurrerende bedrijven, dringt zich de vraag op of in de praktijk er meer mogelijkheden zullen zijn voor bedrijven om concurrenten te weren. Desalniettemin zal met het overnemen van dit advies door de Afdeling de deur voor bedrijven die een concurrent willen weren, zich enigszins openen. Zover is het – nog ? – niet. De Afdeling zal eerst nog uitspraak dienen te doen, en daarin moeten aangeven of, en zo ja, in welke vorm, zij het advies van de staatsraad advocaat-generaal zal overnemen.

Wij zullen u uiteraard van de uitspraak, en de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk, op de hoogte stellen.       

Voor meer informatie of vragen over het bovenstaande kunt u contact opnemen met mr. Ramon Riddermr. Douwe op de Hoek of mr. Stephanie Beaufort van de sectie Bestuursrecht.

Labré advocaten stelt haar nieuwsberichten zorgvuldig samen op basis van de op dat moment geldende regelgeving. Onze nieuwsberichten kunnen door de actualiteit worden achterhaald en hebben een algemeen karakter waardoor zij niet als juridisch advies kunnen worden beschouwd.

Dit artikel delen: