De invoering van het relativiteitsvereiste in het bestuursrecht (artikel 8:69a Awb), en de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk, zijn al meerdere keren door ons belicht.
Ter opfrissing, het relativiteitsvereiste houdt in dat een belanghebbende geen beroep kan doen op een norm die niet is geschreven om zijn belangen te beschermen. Met name concurrerende bedrijven ondervinden hier in bestuursrechtelijke procedures de gevolgen van.
In onze laatste nieuwsbrief hebben wij u geïnformeerd over de mogelijkheid dat op dit relativiteitsvereiste een correctie toegepast zal gaan worden. Door de staatsraad advocaat-generaal is namelijk op 2 december 2015 een advies uitgebracht, op grond waarvan onder omstandigheden toch door de bestuursrechter een besluit getoetst moet worden aan een norm die niet de belangen van de belanghebbende beoogt te beschermen, namelijk via het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. Deze correctie is in het privaatrecht al aanvaard en bekend onder de naam ‘correctie Langemeijer’.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat aannemelijk wordt gemaakt dat een bevoegd persoon (bij het bestuursorgaan) concrete verwachtingen heeft gewekt dat de belanghebbende zou worden beschermd door de wettelijke norm. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat aannemelijk wordt gemaakt dat de belanghebbende in vergelijkbare gevallen aan normen moet voldoen die vergelijkbaar zijn aan de normen waarop zij in de procedure een beroep doet.
In haar uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:732) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het advies van de staatsraad advocaat-generaal overgenomen. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat op grond van de totstandkomingsgeschiedenis van het relativiteitsvereiste de wetgever toepassing van de ‘correctie Langemeijer’ niet heeft uitgesloten.
Overigens is het nog maar de vraag of de acceptatie van de ‘correctie Langemeijer’ in het bestuursrecht in de praktijk tot wezenlijke veranderingen zal leiden. De – strenge – voorwaarden voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel (een concrete, ondubbelzinnige toezegging door een daartoe bevoegd persoon) en het gelijkheidsbeginsel (gevallen die in relevante opzichten feitelijk en rechtens aan elkaar gelijk zijn) blijven onverkort van kracht, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 16 maart 2016 aangeeft.
Desalniettemin hebben belanghebbenden thans argumenten voorhanden om in het geval hen het relativiteitsvereiste wordt tegengeworpen, daartegen op te komen.