Op 4 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1217) heeft de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een uitspraak gedaan over de Wet Bibob die van belang is voor coffeeshops. In deze zaak stonden een Groningse coffeeshophouder en de burgemeester van Groningen tegen elkaar.
Aan de orde was de vraag of strafbare feiten die betrekking hebben op de zogenaamde achterdeurproblematiek, zoals de bevoorrading van coffeeshop en het houden van stashes, bij toepassing van de Wet Bibob mogen worden meegewogen.
In een eerdere uitspraak van 25 maart 2015 (ECLI:NL:RBNNE:2015:1484) had de rechtbank Noord-Nederland die vraag nog ontkennend beantwoord en de burgemeester van Groningen dus ongelijk gegeven. De rechtbank overwoog:
“De rechtbank overweegt dat in een situatie als de onderhavige, waarin het plegen van strafbare feiten uitdrukkelijk door een bestuursorgaan wordt gedoogd, het enkele feit dat er sprake is van binnen die context gepleegde en te plegen strafbare feiten, de conclusie dat er gevaar is dat de beschikking gebruikt zal worden voor het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob, niet kan dragen. Daartoe is nodig dat er strafbare feiten zijn gepleegd en er een dreiging is dat er strafbare feiten zullen worden gepleegd, die niet vallen binnen hetgeen door verweerder wordt gedoogd. Bij de beoordeling van de vraag of de feiten zoals die aan het advies ten grondslag zijn gelegd door Bureau bibob en daarmee door verweerder hadden kunnen worden meegenomen, maakt de rechtbank onderscheid tussen feiten die zijn gerelateerd aan de bedrijfsvoering van een coffeeshop en van feiten die niets te maken hebben met het door verweerder toegestane runnen van een coffeeshop. Het eerste is het geval ten aanzien van de documentatie die ziet op nationale drugshandel, te grote voorraden in of vlak bij de coffeeshop en voorraden op andere plaatsen. Het laatste is het geval ten aanzien van documentatie die ziet op internationale drugshandel en fiscale delicten.”
De burgemeester ging hiertegen echter met succes in hoger beroep bij de Afdeling. Die oordeelde:
“Bij de beoordeling of zich een gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob voordoet, worden feiten en omstandigheden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten waarbij op geld waardeerbare voordelen zijn verkregen. Bij de beoordeling of zich een gevaar als bedoeld in onderdeel b van dat artikellid voordoet, worden feiten en omstandigheden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven. Bij feiten die overeenkomen of samenhangen met de exploitatie van de coffeeshop dient het te gaan om feiten die vallen buiten de grenzen van hetgeen expliciet wordt gedoogd. Dit kunnen bijvoorbeeld feiten zijn die betrekking hebben op de achterdeurproblematiek, zoals de bevoorrading van de coffeeshop en het houden van stashes. Feiten die vallen binnen hetgeen wordt gedoogd mogen niet ten grondslag worden gelegd aan het standpunt dat zich een ernstig gevaar voordoet.”
Conclusie: strafbare feiten die vallen binnen de gedoogvoorwaarden, zoals de verkoop van maximaal 5 gram softdrugs per dag per persoon, zijn niet relevant bij de toepassing van de Wet Bibob. Strafbare feiten die buiten de gedoogvoorwaarden vallen, zoals de bevoorrading van een coffeeshop en het houden van stashes, zijn wel relevant bij de toepassing van de Wet Bibob.