De verschillende hoogste bestuursrechtelijke colleges (College van Beroep voor het bedrijfsleven, de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State), alsmede de Hoge Raad hebben de afgelopen jaren verschillende termijnen gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor een bestuursrechtelijke procedure is overschreden. Overschrijding kan leiden tot uitkering van een immateriële schadevergoeding.
Het hanteren van verschillende termijnen is uit een oogpunt van rechtseenheid niet wenselijk. Bovendien strookt dit niet met de al langer levende maatschappelijke wens van spoedige geschillenbeslechting.
Sinds 2013 bestaat in het bestuursprocesrecht de mogelijkheid dat zaken met rechtsvragen welke ‘collegeoverstijgend’ zijn, worden verwezen naar een zogenaamde grote kamer van vijf leden, waarin in ieder geval de voorzitters van de drie hoogste bestuursrechtcolleges en een lid van de Hoge Raad zitting nemen. Op 29 januari 2014 is voor het eerst door een dergelijke kamer uitspraak gedaan, en wel in een kwestie waarin de vraag naar de redelijke termijn van de bestuursrechtelijke procedure aan de orde was.
De grote kamer van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in genoemde uitspraak vastgesteld dat de redelijke termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, vier jaar is. Voor de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen, als voor het hoger beroep wordt uitgegaan van een termijn van twee jaar. Overigens kan de ingewikkeldheid van de zaak ertoe leiden dat een langere termijn in acht moet worden genomen. Ook het stellen van zogenaamde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie in Luxemburg kan tot een langere termijn leiden.
In geval van termijnoverschrijding dient te worden beoordeeld op welke wijze deze moet worden toegerekend aan respectievelijk het bestuursorgaan en de rechter. Voor ieder half jaar overschrijding dient de overheid een bedrag van € 500,= aan immateriële schade te vergoeden.
Voor de bezwaarfase wordt daarbij uitgegaan van een termijn van een half jaar, en voor de procedure bij de rechtbank anderhalf jaar.
Het belang van deze uitspraak is niet zozeer gelegen in de omvang van de schadevergoeding, als wel in de aan de rechtelijke macht gegeven eenduidige opdracht om de afdoening van geschillen te bespoedigen. Overigens is daarbij ook een rol weggelegd voor advocaten. De advocaten van Labré zijn zich daarvan terdege bewust en brengen dit ook tot uiting in hun dienstverlening.