Op 10 december 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam voor het eerst in een beroepsprocedure geoordeeld dat – kort gezegd – het criterium ‘slecht levensgedrag’ uit de APV Amsterdam in strijd is met artikel 10 van de (Europese) Dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG).
Wat was er aan de hand?
De burgemeester van Amsterdam heeft besloten om de exploitatievergunning van een horecaexploitant in te trekken en om een aanvraag voor verlenging van de exploitatievergunning te weigeren. De belangrijkste reden die hieraan ten grondslag ligt is dat de burgemeester heeft geoordeeld dat de horecaexploitant van ‘slecht levensgedrag’ zou zijn.
De APV Amsterdam geeft de burgemeester de bevoegdheid om een exploitatievergunning in te trekken (of te weigeren) als de burgemeester van oordeel is dat de aanwezigheid van het horecabedrijf het woon- en leefklimaat in de omgeving, de openbare orde of de veiligheid nadelig beïnvloedt. Bij de vraag of daarvan sprake is, houdt de burgemeester (onder meer) rekening met het levensgedrag van de horecaexploitant.
Dienstenrichtlijn
De horecaexploitant heeft ter zitting aangevoerd dat het criterium ‘slecht levensgedrag’ strijd oplevert met Europese regelgeving, te weten met de Dienstenrichtlijn.
Uitgangspunt van de Dienstenrichtlijn is de volledige vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het niet van een vergunningstelsel afhankelijk stellen van de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit. Als toch een vergunningstelsel in het leven wordt geroepen, dan dient dat te voldoen aan een aantal criteria, waaronder dat (de bepalingen van) het vergunningstelsel vooraf openbaar bekendgemaakt, duidelijk en ondubbelzinnig, objectief, transparant en toegankelijk moet(en) zijn.
Naar het oordeel van de horecaexploitant voldoet het voor hem relevante vergunningstelsel niet aan de criteria zoals die volgen uit de Dienstenrichtlijn, omdat in de APV Amsterdam noch de toelichting daarop wordt ingegaan op de vraag wanneer een (horeca)exploitant van slecht levensgedrag is of dat wordt verduidelijkt onder welke omstandigheden aan het criterium ‘slecht levensgedrag’ wordt voldaan.
Uitspraak
De rechter heeft geoordeeld dat het in dit geval voor de horecaexploitant op voorhand onvoldoende duidelijk en voorzienbaar was dat zijn antecedenten hem in het kader van zijn exploitatievergunning zouden kunnen worden tegengeworpen. Daarbij heeft de rechter van belang geacht dat het gaat om de beoordeling van de burgemeester, maar dat in de APV Amsterdam en de toelichting daarop weinig aanknopingspunten worden gegeven over de wijze waarop deze beoordeling plaatsvindt.
In de toelichting staat vermeld dat moet worden gedacht aan betrokkenheid bij harddrugs of heling. In dit geval worden de horecaexploitant geen soortgelijke antecedenten tegengeworpen, maar antecedenten die zien op ‘roekeloos rijgedrag’ en op ‘onaanvaardbaar gedrag’. Volgens de rechter volgt hieruit dat de horecaexploitant niet had kunnen weten dat de burgemeester aan hem deze antecenten zou tegenwerpen en dat in dit geval sprake is van strijd met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn. De rechter heeft daarom geconcludeerd dat – kort gezegd – het criterium ‘slecht levensgedrag’ uit de APV Amsterdam buiten toepassing moet worden gelaten.
Nieuwswaarde
Deze uitspraak is bijzonder omdat de rechtbank Amsterdam voor het eerst in een beroepsprocedure heeft geoordeeld dat het criterium ‘slecht levensgedrag’ uit de APV Amsterdam in strijd is met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn. Hieruit blijkt maar weer dat de rechtspraak over de correcte toepassing van de (Europese) Dienstenrichtlijn nog volop in ontwikkeling is.