In ons artikel van 14 april 2015 vermeldden wij reeds op onze website dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 11 februari 2015 een belangrijke uitspraak had gedaan over de doorwerking van de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, EVRM, in Wet Bibob-zaken. Voor de link naar dit artikel klik hier. De onschuldpresumptie houdt in dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Op 11 februari 2015 en 18 maart 2015 heeft de ABRvS nog twee uitspraken gedaan in Wet Bibob-zaken. Deze uitspraken worden in dit artikel besproken.
ABRvS 11 februari 2015, nr. 201311433/1/A3: onvoorwaardelijk technisch sepot gelijk aan vrijspraak
In deze zaak hadden B&W van de gemeente Maassluis op basis van een advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) geweigerd om de aanvrager een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een horecabedrijf. Volgens het college bestond er een ernstig gevaar voor misbruik van de vergunning omdat de aanvrager in strijd zou hebben gehandeld met de Opiumwet. De aanvrager was daarvoor in 1996 en 1999 reeds veroordeeld en er bestond een vermoeden dat hij ook in 2009 in strijd met die wet had gehandeld.
De aanvrager beriep zich ten aanzien van het vermoedelijk gepleegde feit uit 2009 echter op een brief van het Openbaar Ministerie, waarin was vermeld dat hij hier niet voor werd vervolgd vanwege een gebrek aan bewijs (sepot).
De ABRvS overweegt daarover dat B&W bij hun besluitvorming niet van voldoende aannemelijkheid van de vermeende overtreding van de Opiumwet uit 2009 mochten uitgaan en dit niet tegen de belanghebbende mochten gebruiken. De ABRvS stelt daarmee het onvoorwaardelijk technisch sepot gelijk met een vrijspraak of een ontslag van rechtsvervolging. Voor de Bibob-praktijk is dit een belangrijk gegeven.
ABRvS 18 maart 2015, nr. 201400620/1/A3 Bibob en onschuldpresumptie: wanneer is sprake van een strafrechtelijke vervolging?
In deze uitspraak komt de ABRvS opnieuw tot een oordeel over de werking van de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM in Bibob-zaken, dit keer echter in het nadeel van de aanvrager.
De burgemeester van Dordrecht had in 2012 geweigerd een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een inrichting in zijn gemeente. Ook aan deze weigering lag een advies van het LBB ten grondslag. Aan de aanvrager waren in het verleden belastingboetes opgelegd, hetgeen strafbaar is op grond van artikel 68 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Deze boetes waren inmiddels ook onherroepelijk. Om die reden werd gevreesd voor financieel misbruik van de aangevraagde vergunning. Het feit dat de aanvrager niet strafrechtelijk was veroordeeld voor overtreding van de belastingwetgeving was voor de burgemeester geen reden om de vergunning toch te verlenen.
De aanvrager deed een beroep op de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM, kennelijk met de redenering dat hij nooit strafrechtelijk was veroordeeld voor het handelen in strijd met de belastingwetgeving.
De Afdeling oordeelde echter dat de onschuldpresumptie in dit geval niet van toepassing was, juist vanwege het feit dat de aanvrager hier nooit voor was vervolgd. Aldus bestond er volgens de Afdeling niet een zodanige band tussen de bestuursrechtelijke procedure en de strafrechtelijke procedure (die laatste was er immers nooit geweest!) die meebrengt, dat de onschuldpresumptie van toepassing was. In zoverre vervolgt de Afdeling haar bij uitspraak van 11 februari 2015 (klik hier voor de link) uitgezette lijn, in zoverre dat de onschuldpresumptie eerst in werking kan treden als sprake is (geweest) van een strafrechtelijke vervolging.
De uitspraak doet wel de vraag rijzen of een belanghebbende reeds een beroep kan doen op de onschuldpresumptie op het moment dat hij strafrechtelijk als verdachte wordt aangemerkt, of dat de onschuldpresumptie pas kan worden ingeroepen op het moment dat de verdachte door het OM wordt gedagvaard. Het lijkt logisch dat de onschuldpresumptie al in werking kan treden op het moment dat iemand als verdachte wordt aangemerkt. Volgens de rechtspraak van het EHRM is een beroep op de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM immers een recht dat aan de verdachte toekomt.