De gemeente Amsterdam biedt haar inwoners ten onrechte de mogelijkheid om vrijstelling te vragen van het verbod om zonder vergunning woonruimte tot bewoning te onttrekken, bijvoorbeeld door deze aan toeristen te verhuren. Deze vrijstellingsmogelijkheid is in strijd met de Huisvestingswet en is daarom ‘onverbindend’. Dit betekent dat de gemeentelijke vrijstelling voor vakantieverhuur in Amsterdam niet meer geldt. Dat heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gisteren in haar uitspraak bepaald.
Casus
De Afdeling deed deze uitspraak in een zaak over een inwoner van Amsterdam die in 2018 haar woning voor vijf dagen verhuurde aan toeristen.
Volgens de gemeentelijke Huisvestingsverordening (2016) is geen vergunning nodig voor vakantieverhuur (“vrijstelling”) als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Het van te voren melden van vakantieverhuur bij de gemeente is een van die voorwaarden. De bewoner kreeg een boete van de gemeente omdat ze de verhuur niet van tevoren had gemeld had maar vocht deze in rechte aan. Volgens de Afdeling is de boete ten onrechte aan haar opgelegd, omdat de door de gemeente gehanteerde vrijstellingsmogelijkheid in strijd is met de Huisvestingswet en daarom onverbindend is.
De uitspraak
De Afdeling bevestigt onder verwijzing naar een eerdere uitspraak dat ook korstondige vakantieverhuur een vorm van woningonttrekking is, waarvoor in Amsterdam een vergunningplicht geldt.
De kern van de uitspraak is het oordeel van de Afdeling dat de door de gemeente gehanteerde ‘vrijstellingen’ op het verbod om zonder vergunning een woning te gebruiken ten behoeve van vakantieverhuur, niet zijn toegestaan. De Afdeling stelt vast dat de Huisvestingswet 2014 het college geen bevoegdheid biedt om vrijstellingen te verlenen van die vergunningplicht.
Gevolgen van de uitspraak
De uitspraak is, gelet op de vernietiging van de boete, een domper voor de gemeente. Naar onze mening brengt de uitspraak echter niet mee dat de gemeente, ondanks dat zij niet meer met vrijstellingen van de vergunningplicht mag werken, geen vakantieverhuur meer kan toestaan. De Afdeling lijkt namelijk ook van oordeel te zijn dat het college kan afzien van het opleggen van een boete zolang vakantieverhuurders voldoen aan de voor vakantieverhuur geldende voorwaarden (zoals de meldplicht).
Van belang is verder dat in de Huisvestingsverordening 2016 ook voor andere vormen van vergunningplichtig gebruik van woningen een vrijstellingsregeling is opgenomen. Dit geldt onder meer ten aanzien van bed & breakfast en het gebruik van een tweede woning. De gerede kans bestaat dat ook die regelingen in voorkomende gevallen onverbindend moeten worden geacht.
De uitspraak van de Afdeling heeft uitsluitend betrekking op de per 1 januari 2020 vervallen Huisvestingsverordening 2016. Inmiddels geldt de Huisvestingsverordening 2020. Ook daarin is voor vakantieverhuur echter weer een vergelijkbare vrijstellingsregeling opgenomen. Wij zijn van mening dat ook die regeling de door de Afdeling gesignaleerde fout bevat en om die reden ook onververbindend moet worden geacht.